De Grote Bosplanter

De Grote Bosplanter had op een uitgelezen stuk land jonge bomen geplant die het goed deden. Ze voedden zich met het voedsel uit de rijke grond. Ze zogen hun sappen omhoog uit de beek. Ze ritselden vrolijk met al hun groene blaadjes in de blauwe lucht.
'Tov!' zei de Bomenplanter. 'Wat is mijn hof goed. Het is een waar paradijs.'
 
Elke dag ging de Grote Bosplanter zijn hof bezien. Hij verzorgde en vertroetelde zijn bomen. Zodoende waren ze erg gelukkig. Er was een opgewonden geritsel en geruis tussen de takken van de bomen. Vogels nestelden zich er. Ze floten en tierelierden. Ze prezen de Bosplanter om zijn wijs beleid. En onder de bomen in hun schaduw schuilden de dieren, wilde en tamme. Er heerste vrede in de hof. Liefde en geen geweld. Zoals het was moest het altijd blijven. Leve de beken vol water. Leve de wind die waait. Leve de bomen die zo'n goede planter hebben.
 
Op een keer zagen de bomen een smerige man. Hij loerde onheilspellend. Ze voelden zich bedreigd en vroegen dus 's avonds aan de Grote Bosplanter of Hij die man kende.
'Inderdaad. Ik ken hem.' was het antwoord. 'Dat is de leugenaar. Je kunt hem nooit vertrouwen.'
Op een kwade dag echter sloop de dief zo maar naar binnen over de muur. Hij sleepte iets vreemds achter zich aan. Het was lang, dun en hol. Wat zou dat zijn? De dieren hielden op met spelen. Ook de bomen stonden roerloos. Wat zou er gaan gebeuren?
'Verrassing!' riep de man grijnzend. 'Dit is voor jullie.'
En omdat ze niet meteen reageren: 'Nou, hoe zit het? Bedanken jullie niet? Stelletje Houten Klazen. Hebben jullie nooit een waterslang gezien?'
'Een waterslang?' ritselen de bomen verbaasd. 'Waar is die voor nodig?'
'Houdt eens even jullie monden dicht. En luistert. Jullie halen water uit de grond, hè? Met je wortels. Waar gaat dat naar toe?'
'Naar onze bladeren meneer.'
'Precies, precies. En wat heb ik hier voor jullie?'
Ze aarzelen. 'Een waterslang. Dat zei u net.'
'Juist en waarvoor? Voor de nieuwste, allernieuwste watervoorziening die je maar kunt bedenken.'
'Een nieuwe manier van watervoorziening? Door middel van slangen? Hoe werkt dat dan?'
'Stilte!' brult de vreemdeling. 'Ik zal het laten zien.'
Hij sluit de slang aan op de waterkraan en houdt hem recht omhoog, boven zijn hoofd. Het water spat vrolijk over zijn lijf. Hij wordt er niet bepaald schoner van.
'Gezien?' roept hij, terwijl hij de kraan weer dichtzwiept. 'Zo gaat dat.'
'Ja maar...' klinkt bescheiden en zacht de stem van de kersenboom. 'Daar hebben we toch de regen voor?'
'Geachte houten Klazen,' zegt de vreemde man. 'Zoals jullie al gehoord hebben met je eigen oren, spreekt de Kersenboom dwaasheid. Regen komt van boven, dat weet ieder, maar dit water komt van beneden.'
'Hè? Ja, o ja.' lachen de bomen kittelig.
'Kersenboom toch!' vermaant de beuk streng. 'Houd die onzin voor je.'
De Kersenboom kleurt, wat haar niet onaardig staat en buigt beschaamd haar takken.
'En mag ik u dan een vraag stellen?' gaat de beuk deftig verder zich tot de man richtend.
'Wij bomen zien zeer goed, dat u water van beneden haalt en het naar boven eh... hoe noem je dat... transporteurt.'
'Transporteert,' grinnikt de dief.
'Ja,' dat bedoel ik.' antwoordt de beuk. 'Maar wat ligt daar voor ons voor voordeel in? Immers doen wij dit nu zelf via onze innerlijke kanalen. We hopen dat u ons deze vraag niet kwalijk neemt.'
De vreemdeling grijpt met een wanhopig gebaar naar zijn hoofd.
'Lieve help! Dat jullie zaagsel in je kop hebben wist ik, maar dat jullie zo slecht kunnen nadenken verbaast me zeer. Goed. Voor deze beuk, die zoals ieder ziet al oud en verlept is, zal ik het geheel nader verklaren.'
De beuk kleurt nog harder dan de Kersenboom. Hij wordt op slag een rode beuk.
'Als jullie deze moderne watervoorziening hebt, dan kun je gaan en staan waar je wilt,' verklaart de vreemdeling. 'Je hebt dan je wortels niet meer nodig. Kijk naar mij. Nu sta ik hier en nu...(Hij gaat vijf stappen verder...) sta ik hier. Ik ben vrij zoals je ziet. Kun jij een stap opzij gaan, beuk?'
'Eh... Nee.' zegt de beuk beleefd, bang weer een flater te slaan, 'We kunnen wel zwaaien.'
'Ik kan het beste zwaaien,' roept een dun populiertje, 'Ik zwaai met gemak een meter.'
'En ik kan er ook een houtje van.' zegt een hoge palm.
'Zwaaien is niet lopen.' bitst de man, 'Affijn, ik ga maar weer. Morgen kom ik wel weer eens langs. Ik moet nog bij veel bomen die moderne waterleiding aanleggen.'
De vreemdeling verdwijnt met een lenige sprong over het muurtje.
'Hé, wacht, meneertje!' roept het frivole berkje hem achterna. 'Komt u eens terug. Het lijkt me wel wat. Zou ik dan ook kunnen dansen? Het lijkt me verrukkelijk om vrij te zijn. Ik zou dan de polka kunnen leren of lekker housen.'
'Eindelijk een vrouw naar mijn smaak,' roept de moordenaar. Hij komt de hof weer binnen.
'Madame, ik kus uw hand. Morgen maak ik u vrij. U bent de eerste, de prima donna. Maar een ding. Dit mag niet bekend worden bij de Bosplanter. Begrijpen jullie dat?'
 
Die nacht doen veel bomen geen oog dicht. De berk is het meest opgewonden.
'O, heerlijk,' zucht ze. 'Dansen. Wie weet word ik nog beroemd. Prima Donna noemde die man het. Heeft dat niet met ballet te maken? Hoe heet zo'n hele draai om ook al weer? Een pi... wacht even.'
Ze gaat het de Gouden Regen vragen.
'Pst! Gouden Regen. Weet jij hoe een hele draai om heet?'
'Bedoel je een pirouette, berk?'
'Ja, precies, een pirouette.'
'Stilte,' roept de treurwilg klagend. 'Ik kan niet slapen van jullie geritsel.'
Even is het stil. Dan zegt de rode Beuk: 'Die man was anders wel wijs, hoor! Zoals hij dat nieuwerwetse gedoe uitlegde!'
'En onze Heer dan?'  vraagt de Kersenboom met heldere stem. 'Kunnen we Hem dan niet meer vertrouwen? Hij noemde die man een leugenaar.'
'Jaja.' vallen een paar bomen haar bij. 'Ze heeft gelijk. Wij vertrouwen die vreemde niet.'
'Kinderen,' waarschuwt de enorme olijfboom. 'Ga slapen. Morgen spreken we weer verder.'
Dan daalt de stilte over de hof.
 
De volgende dag stopt er een vrachtwagen vol slangen vlak voor de poort. De Japanse Kers, met oosterse gastvrijheid, opent de deur.
'Kom binnen,' zegt ze hartelijk zoals het een Japanse schone betaamt. Ze buigt diep. Ze buigt voor de moordenaarsfamilie. De man heeft zijn zoons meegebracht.
'Opzij!' schreeuwen ze en rijden brutaal de hof binnen. Veel bloempjes worden onder de banden platgedrukt. Ze schreeuwen om hulp, maar hun zachte stemmen worden niet gehoord. Midden in de hof worden de slangen uitgeladen en ook wat grote zagen. De bomen kijken verbaasd toe. Zoveel slangen? En al die zagen? Alleen de Kersenboom zou toch die nieuwerwetse watervoorziening krijgen?
De vreemde man loopt naar de waterkraan en controleert even of er water uit komt. Handenwrijvend kijkt hij om zich heen.
'Zo, geboomte. Dan is nu de Dag van Bevrijding gekomen.'
Hij gaat op de verhoging staan, zet de handen in de zij en vervolgt: 'Beseffen jullie wel dat je slaven bent? Jullie hebben alleen maar besef van vast en niet van los. Wees reëel,' roept hij. 'Buiten deze hof ligt een wereld vol zaken, waar je geen benul van hebt. Willen jullie dat zomaar aan je voorbij laten gaan?'
'Nee, meneer,' fluisteren ze allen, zeer onder de indruk.
Sjonge, wat een sufferds zijn ze toch. Wat dom om deze kans op een totale feestelijke ommekeer te verspelen.
De appelboom laat van geestdrift een appel vallen. De palmboom wuift met haar bladeren, alsof ze een nieuwe koning binnenhaalt. De vreemdeling slaat het tafereel met welgevallen gade. Op het juiste moment heft hij zijn armen en zegt: 'Ik ga jullie een vraag stellen, hoor je?...'
 
Ondertussen zijn de zoons van de vreemdeling voortdurend aan het vechten. Ze duwen en stompen elkaar. Het zijn echte naarlingen. Zodra er eentje met een smak tegen de verhoging botst, waarop zijn vader staat te spreken, pakt deze hem ruw beet en smijt hem tegen de eik. Versufd blijft hij liggen.
'Beste kameraden,' vervolgt hij fluwelig. 'Ik beloof je een gouden toekomst.'
Zij denken aan goud, maar hij aan het grote vuur, dat hen te wachten staat. 
'En uiteraard is mijn vriendendienst geheel gratis.'
De leugenaar haalt een radio uit de vrachtwagen, draait wat aan de knoppen en daar schettert oorverdovende muziek door de tuin.
'I love you, yea, yea!'
Zo begint het duivelse werk met de berk als eerste slachtoffer. Met haar takjes hooggeheven wacht ze tot de zaag haar heeft losgemaakt. Sierlijk klemt ze de slang tussen haar fijne takjes. Als het frisse water langs haar bast omlaagstroomt, juicht ze: 'Heerlijk. Dit is echt het einde.'
Doordat de berk tussen de andere bomen staat, valt ze niet direct om. De blijde kreten van de berk, de opzwepende muziek, stimuleren de appelboom om ook mee te doen.
Zelfs de beuk vraagt aarzelend. 'Ben ik niet, eh... te oud? Ik zou ook wel eens een kijkje buiten deze hof willen nemen.'
Er eer een uur verstreken is zijn alle bomen in de hof ontworteld. Ze houden elkaar nog in evenwicht. De boze geeft ze de slang in de takken en laat het water bruisen. Dan stapt hij met zijn kinderen in de auto en geeft vol gas.
 
Het is al laat die middag als de Bosplanter de ravage ontdekt. Een klein briesje was voldoende om alle bomen om te doen vallen. Er staat er niet een overeind. Wat triest. Tranen rollen uit zijn ogen. Hij heeft zijn bomen zo lief.
Verdrietig zoekt hij zijn zoon op en vertelt hem alles.
'Vader,' zegt deze, 'ons levenswerk is vernield. Maar die leugenaar zullen we te pakken nemen. Ik ga naar de hof en doe alsof ik een boom ben. Als hij mij dan wil verleiden....'
'Goed, m'n kind.' zegt de vader, 'Ga. Probeer te redden wat je redden kunt.'
 
Ondertussen overleggen de bomen met elkaar. Er zijn twee partijen. Sommigen zeggen: 'Als we goed ons best doen komen we echt wel weer overeind.'
'Ik ben sterk.' zegt de eik.
'Samenwerken, samenwerken.' zegt de den, de stekelige.
'En meer studeren.' vindt de beuk. (Zoals een ieder weet worden lessenaars van beukenhout gemaakt.)
'Ik zie toch nog wel wat in die betere wereld,' zegt het berkje, zich nog niet in het minst bewust van de ernst van de situatie...
'Als die man terugkomt zet hij ons wel weer op poten.'
'Op stelten, bedoel je,' zegt de wijnstok. Hij behoorde tot de minderheidspartij. 'Ik heb niks om op te vertrouwen. Mijn hout is waardeloos. Mijn druiven waren mijn enige trots. Die kan ik wel afschrijven. Mij wacht het vuur. Zonder wortels.... Hoe kom ik zo stom. Mijn enige hoop is de zoon. Hij komt. Wacht eens... Ik hoor Zijn voetstap al.'
Terwijl de bomen ruziën, studeren, toverformules uitspreken en van alles bedenken om maar weer overeind te komen, komt de zoon en gaat onopvallend in de boomgaard staan. Hij valt de boze man vanachter aan en dwingt hem op de knieën. Het wordt een strijd op leven en dood. Tenslotte wint de zoon het. Vanaf die tijd begint de reddingsactie.
 
De kinderen van de vreemdeling zijn inmiddels rondgegaan om de bomen zogenaamd op te beuren. Vol voorgewend medelijden geven ze advies. Tegen de treurwilg, die klaagt over futloosheid en slappe blaadjes, zeggen ze: 'Neem wat kalmerende middelen.'
Sindsdien kan de wilg niet meer buiten de medicijnen.
Het merendeel van de bomen klaagt trouwens over zenuwen. De adviseurs bevelen frisse lucht aan en afleiding. Ze geven zelfs cursussen in ontspannen.
'Denk niet aan uw probleem.' is hun raad. 'Binnenkort zult u deze hof verlaten...'
Dat hen daarbuiten echter een groot vuur wacht, vertellen ze niet.
 
Maar wat een geweldig iemand is de zoon. Met inzet van zijn leven redt hij vele bomen uit het vuur. Voor hem zijn ze niet waardeloos. Hij maakt er een prachtig huis van voor zijn vader. Inmiddels wordt er met de kinderen van de boze voorgoed afgerekend. Wat een opluchting.
 
De tuin, weer opnieuw aangelegd, is mooier dan ooit. Het is een heerlijk paradijs, waar de bloemen geuren en de vogels zingen tot eer van de Grote Bosplanter en Zijn Zoon.

 

Een Kerstverhaal

De keizer was een lastige keizer. Nukkig, driftig en schreeuwerig. Het vorig jaar wilde hij Kerstmis al in oktober vieren, met een kerstboom die iets heel bijzonders moest zijn. Daartoe hadden de lakeien een danseres als boom opgetuigd en het arme meisje heeft zo de hele avond doodstil op één been moeten staan. Wat zou het dit jaar worden?

Gelukkig niets in oktober. Niets in november, nog niets op tweeëntwintig december... maar toen, op de avond van de vierentwintigste, beukte de keizer met zijn zware gouden kroon op de eikenhouten tafel en riep: "Ik wil het kerstverhaal horen!"

"Maar Sire," antwoordde de eerste lakei bevend, "dat kent u toch al?"

"Kennen?" riep de keizer, "kennen? Ik wil het horen!"

"Pardon Sire, welk kerstverhaal bedoelt u eigenlijk?" vroeg de tweede lakei onderdanig.

"Versta je me niet?" schreeuwde de keizer. "Het kerstverhaal zei ik."

"Maar-maar-maar welk is hèt-hèt-hèt?" stotterde de derde lakei lijkbleek.

De keizer smeet zijn gouden kroon op de spiegelgladde vloer, zodat het ding kletterend door de zaal vloog en in een hoek tegen het gordijn plofte. "Ga het zoeken!" bulderde de keizer. De lakeien vlogen naar de hoek, raapten gedrieën de kroon op en kwamen er op een deftig draf je mee aanzetten. "Ik bedoel het verhaal," schreeuwde de keizer, purper van woede. "Zoek het kerstverhaal en vertel het me. Onmiddellijk. Mars." De lakeien zetten de kroon neer en verlieten achteruitlopend de zaal, diepe buigingen makend, zodat ze buiten in de gang over elkaar heen vielen. "Phoe," sprak de eerste. "Boe," sprak de tweede. "Foei, foei, foei," stotterde de derde. Daarop begaven ze zich naar de keizerlijke bibliotheek en begonnen in alle kerstboeken te bladeren om hèt kerstverhaal te vinden.

Een uur later klopte de eerste lakei bescheiden aan de deur van de troonzaal en trad binnen. Hij plaatste een gouden krukje met geborduurde zitting op enige afstand van de troon, ging erop zitten, sloeg een groot boek open en legde het op zijn satijnen knieën. "Houd op met al die poespas en begin!" beval de keizer. De lakei zette een lorgnet op de neus en begon statig te lezen: "Het was een bitter koude nacht. De sneeuw viel in dikke vlokken omlaag en het vroor dat het kraakte. Over het eenzame bospad liep een rendier en trok hijgend een zware slee, waarop de kerstman..."

"Kwatsch!" riep de keizer. "Ik wil kerst en geen kerstman. Ga in de hoek staan." De eerste lakei verloor zijn deftigheid niet. Hij legde het boek neer, nam zijn lorgnet af, stond op en schreed met waardige passen naar een hoek van de zaal waar hij in de houding ging staan, met zijn neus in het gordijn.

Enkele minuten later klopte de tweede lakei aan, trad binnen, ging op het krukje zitten, sloeg zijn boek open en begon te lezen: "Er was eens een boompje dat had groene blaadjes die in de herfst rood werden en daarna geel en tenslotte afvielen. Toen werd het boompje toch zo treurig. Het dacht: had ik toch naalden, dan zou ik in de winter niet kaal zijn en een kerstboom kunnen..."

"Kwatsch!" riep de keizer. "Ik wil kerst en geen kerstboom. Ga in de hoek staan." Ook de tweede lakei stond gehoorzaam op en liep naar de tweede hoek.

Daarop verscheen de derde lakei. Hij had een klein stoffig boekje gevonden: hij bleef staan en begon meteen voor te lezen: "Lang ge-geleden leefde er eens een boe-boerenzoon en die had in zijn hoe-, hoe-, hoenderstal een heleboel dieren. Maar toen het december was, dacht hij ineens: ik heb geen kerst-, geen kerst-, geen kerst-"

"Ah," sprak de keizer. "Net als ik. Dat begint er op te lijken. Ga door."

"Geen kerst-, geen kerst-, geen kerstgans."

De keizer werd paars. "In de hoek," brulde hij. En ook de derde lakei ging stram in de hoek staan, met zijn neus tegen het schilderij van de vorige keizer.

Toen werd de lijfwacht opgetrommeld. De kapitein verscheen aan het hoofd van zijn manschappen; stelde zich op voor de troon, salueerde en sprak: "Present Majesteit."

"Ik wens het kerstverhaal," beval de keizer. "Ga het onmiddellijk zoeken."

"Het kerstverhaal zoeken," antwoordde de kapitein, "jawel Majesteit." Hij salueerde opnieuw en marcheerde met zijn mannen de troonzaal uit. Nu doorzocht de lijfwacht het gehele paleis. Niet alleen de bibliotheek maar ook alle verdere vertrekken en ook alle kamers. Van de hofdames, van de poetsknechten, van de vatenwasmeiden, van de kamerdienaren, van de koks en van de stalmeesters, werden de kamers doorzocht. Alle boeken waar een kerstverhaal in stond, werden verzameld en in optocht naar de keizer gebracht. "Lees voor," snauwde de keizer.

De kapitein salueerde en begon in het eerste boek. Maar dat verhaal ging over een kerstpudding en de keizer rukte de kapitein het boek uit de handen en smeet het tegen de muur. De kapitein salueerde en nam het volgende verhaal. 'De kerstkrans' heette dat en de keizer schopte het boek tegen het plafond. Zo ging het maar door. De kerstroos, de kerstkaars, de kerstman, alle boeken werden door de keizer weggesmeten. "Namaak! Ik wil het echte, ga het zoeken, onmiddellijk. Ik wens het vanavond te horen!" - "Vanavond te horen," antwoordde de kapitein en marcheerde saluerend weg. Maar in de deur botste hij tegen de oude keukenmeid en die riep: "Waar blijven de lakeien om de soep op te dienen?" - "Soep," bulderde de keizer. "Wie durft daar over soep te spreken? Ik wil geen soep. Ik wil het kerstverhaal!"

De oude keukenmeid kon niet lezen of schrijven. Ze droeg een vette voorschoot, ze had glimmende wangen en dikke ronde armen. "Nou, nou," zei ze, "het kerstverhaal." Ze waggelde naar voren. "Bedoelt u Maria en Jozef in de stal met het kind in de kribbe en de herders er omheen?" vroeg ze. "Aha," zei de keizer, "vertel het me!" - "Nou," zei de keukenmeid, "dat... kent u toch zeker?" - "Vertel het me," brulde de keizer en de lijfwacht drukte keukenmeid op het gouden krukje met de geborduurde zitting. "Nou, Maria en Jozef moesten naar Bethlehem," begon de dikke meid bevend. "Maar het was overal vol en zo kwamen ze in de stal en daar kreeg zij haar kindje en ze legde het in een kribbe op een beetje stro want ze had niets anders en toen kwamen de herders en toen..."

"En toen?" vroeg de keizer.

"Nou toen... toen niks," stamelde de keukenmeid. "Dat is 't."

"Het hele verhaal?" riep de keizer. De keukenmeid knikte. "Lijkt nergens naar!" schreeuwde de keizer. "Ga in de hoek staan!" De keukenmeid ging in de vierde hoek van de zaal staan met haar neus tegen de scheurkalender. "Zoek een andere verteller!" beval de keizer schreeuwend. "Onmiddellijk Mars."

De lijfwacht marcheerde weg en kwam even later terug met een hofdame, die dadelijk ging zitten en begon te vertellen. Ze had een mooie stem en weidde lang uit over de mooie blauwe sjerp van Maria en het prachtige gezang van de engelen. "En het kindje lachte zo lief," sprak ze. "En toen?" vroeg de keizer. De hofdame schokte overeind. "Vond u het niet mooi?" vroeg ze. "Nee," antwoordde de keizer. "Tegen de muur. De volgende."

Nu verscheen een kamerdienaar die uitvoerig beschreef hoeveel moeite Jozef deed om toch een plaats in een der herbergen te krijgen, hoe koud het was in de stal en hoe dikke tranen over de verweerde rimpels van de herdersgezichten biggelden. "En toen?" vroeg de keizer knorrig. "De geschiedenis is uit, Majesteit," sprak de kamerdienaar plechtig. "Tegen de muur," brulde de keizer, "zoek een volgende verteller."

De volgende was een poetsknecht die het alleen maar over de herders had en hen ruwe dingen liet zeggen en daarna kwam er een hofdame die het in dichtvorm deed maar telkens vroeg de keizer: "En toen?" Dan kwam er geen antwoord en ze werden tegen de muur gezet. Tenslotte verscheen er een groepje hovelingen, dat gauw een kerstspel had ingestudeerd. Ze voerden het op met een echte os en een echte ezel, maar de keizer riep: "Kwatsch! Namaak. 't Lijkt er niet naar. Tegen de muur met jullie. De volgende."

Maar er was niemand meer in het paleis. De hele hofhouding stond in de troonzaal met de neus tegen de muur, de lijfwacht stond stram in de houding, met de kapitein saluerend aan het hoofd en het bleef doodstil. "Het kerstverhaal!" brulde de keizer, "het echte." Maar het bleef doodstil.

Jawel, totdat er voetstappen klonken in de gang, de deur geopend werd en een oude soldaat binnenkwam. Hij droeg versleten schoenen en een grote vaalgrijze jas hing over zijn schouders. "Geen mens bij de poort," sprak hij, "geen mens bij de achterdeur, geen mens bij de binnendeur, geen mens in de keuken, niemand in de gang, dus ik dacht..."

"Scheer je weg," riep de keizer.

"Maar ik wou vragen of..."

"Verdwijn, mars," schreeuwde de keizer.

"...onderdak en een hapje in de keuken," stamelde de oude soldaat.

"D'r uit. Ik bedoel kom hier!" bulderde de keizer. "Kom hier en vertel het kerstverhaal."

De soldaat strompelde tot voor de troon. Hij keek de keizer aan en zweeg lange tijd. Toen sprak hij: "Och Sire, wat wilt u van een oude soldaat die moe is van de oorlog en moe van het marcheren? Het kerstverhaal? Ik heb een heel leven achter de rug van gaan en staan, van slapen in het koude veld en van dode kameraden. Ik heb het zoete geproefd van de overwinning en het bittere van de nederlaag. Wilt u van mij het kerstverhaal? Mijn schoenen zijn gebarsten en mijn jas is versleten. Hoe kan ik vertellen over wollen schaapjes en zingende engeltjes?" Het was doodstil geworden in de troonzaal.

"Maar wat is het kerstverhaal?" vervolgde de oude soldaat. "U bent een machtig keizer. U beveelt en ieder doet wat u zegt. Ik zie ze hier allemaal staan met hun neus tegen de muur, als gehoorzame onderdanen en zie: het kerstverhaal gaat ook over een keizer. Over de keizer des keizers, over de allerhoogste, die van zijn troon afkwam om mens te worden onder de mensen."

"Maar," ging de soldaat verder, "is dat een verhaal? Als u mij vraagt: en toen? dan zeg ik: kom van uw troon af, machtig keizer en word mens onder de mensen. Dan zult u het kerstverhaal kennen."

De soldaat zweeg en even bleef 't stil in de troonzaal. Toen greep de keizer naar zijn gouden kroon en smeet hem met zoveel kracht op de vloer als hij nog nooit gedaan had. Alle hovelingen langs de muur keken ontzet om. "Brutale luis," schreeuwde de keizer, "hoe durf je zo tegen mij te spreken? Verdwijn van hier, onmiddellijk. In looppas."

De soldaat haalde de schouders op. "Schiet op, mars," bulderde de keizer. De soldaat haalde opnieuw zijn schouders op, keerde zich om en begon langzaam naar de deur te strompelen. "Donder en bliksem," brulde de keizer, "ik zei: looppas." Maar de soldaat scheen het niet te horen en opeens kwam de keizer als een woedende stier overeind, sprong de drie treden van zijn troon af en rende de soldaat achterna om hem het paleis uit te schoppen.

"Dat zal je voelen," riep hij, maar vreemd genoeg kon de keizer hem niet te pakken krijgen. Telkens wanneer hij meende de soldaat een schop of stoot te kunnen geven, was deze juist iets verder dan hij dacht.

"Ik zal je," schreeuwde de keizer door de lange gang. Hij gooide zijn zware hermelijnen mantel af om zich beter te kunnen bewegen en vloog de strompelende soldaat achterna. Maar deze ging door de keuken, door de achterdeur en de poort uit, zonder dat de keizer hem zelfs had kunnen aanraken.

In machteloze woede holde de keizer verder, de grauwe, schimmige figuur achterna, maar hoe harder hij liep, hoe groter de afstand tussen hen werd en tenslotte verdween de strompelende soldaat geheel uit het gezicht. Toen bleef de keizer hijgend staan. Een koude wind blies door zijn dunne onderkleren en hij begon te bibberen en te klappertanden en met zijn knieën te knikken.

"Ik heb het koud," schreeuwde hij. Maar niemand hoorde hem. "Breng mijn mantel," schreeuwde hij. Maar niemand kwam. Hij begon weer te lopen en dwaalde verder en verder. Hij werd kouder en kouder en zijn woede koelde. Toen struikelde hij en viel.

Het was de versleten jas van de soldaat die op zijn weg lag. "Ai," mompelde de keizer, "ai, ik ben gevallen. Van mijn hoge troon ben ik gevallen."

Het duurde een hele tijd voor hij weer opstond en omdat het zo bitter koud was, nam hij de soldatenjas, klopte het stof en zand eruit, sloeg hem om zijn schouders en strompelde langzaam terug naar het paleis.

De eerste, de tweede en de derde lakei, de oude keukenmeid, de hofdames, de kamerdienaren, de poetsknechten en alle andere hovelingen stonden nog steeds tegen de muur toen de keizer weer in de troonzaal verscheen. En omdat er geen schreeuwend bevel klonk, draaiden ze één voor één voorzichtig en nieuwsgierig het hoofd om. Daar stond hun heer en meester, de lastige en nukkige keizer, gehuld in een grauwe, versleten soldatenjas. Hij sprak: "Het is kerstavond. Ik wens het feest met u allen aan één tafel te vieren en ikzelf zal het kerstverhaal vertellen."

Zo gebeurde. En welk verhaal dat was, weet ieder die ooit van zijn eigen troon gevallen is.

(Paul Biegel)

Uit "Een engel zonder vleugels" (Uitgeverij Voorhoeve)

Deel dit met anderen via: